Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3611

Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5164 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Omvang geding. Arbeidskundige motivering. In hoger beroep zijn alsnog de “G” signaleringen in de functiebeschrijvingen van een motivering voorzien. Vernietiging besluit met instandlating rechtsgevolgen.


Uitspraak

06/5164 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 augustus 2006, 06/68 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 5 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers. Betrokkene is verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is met psychische klachten en verslavingsproblemen op 14 maart 2000 uitgevallen voor zijn werk van productiemedewerker via een uitzendbureau. Met ingang van 13 maart 2001 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling van de mate van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht waarbij betrokkene is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waarin betrokkenes beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv met behulp van Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd ter bepaling van betrokkenes restverdiencapaciteit. Vergelijking van de restverdiencapaciteit met het maatmanloon laat volgens het rapport van deze arbeidsdeskundige zien dat er geen verlies van verdienvermogen optreedt. 1.3. Bij besluit van 6 april 2005 heeft appellant betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 7 juni 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Na door betrokkene gemaakt bezwaar heeft appellant bij besluit van 25 november 2005 (het bestreden besluit) het besluit van 6 april 2005 gehandhaafd. In de bezwaarprocedure is gerapporteerd door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Deze is tot de conclusie gekomen dat het bezwaar vanuit medisch oogpunt ongegrond is. Een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens blijkens een rapport van 23 november 2005 de in 1.2. bedoelde functies nader bezien en is, na beschouwing van de met een “M” gemarkeerde signaleringen in de functiebeschrijvingen, tot de conclusie gekomen dat de bestreden arbeidsongeschiktheidsschatting kan worden gebaseerd op de functies postbesteller, productiemedewerker draadbomen, fotoprinter, medewerker interne dienst en plakker kartonnagefabriek. Deze bezwaararbeidsdeskundige stelt in zijn rapport eveneens vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% bedraagt. 2.1. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Zij heeft geen aanleiding gezien de door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden beperkingen als verwoord in de FML voor onjuist te houden Voor betrokkenes stelling dat voor hem forsere beperkingen gelden dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen vond zij in de gedingstukken onvoldoende objectieve medische gegevens. Het bestreden besluit berustte volgens de rechtbank dan ook op een toereikende medische grondslag. 2.2. De rechtbank heeft echter overwogen dat de met een “G” gemarkeerde signaleringen bij de onder 1.3. bedoelde functies ten onrechte niet nader waren gemotiveerd. Daarom voldeed de zogenoemde tweede release van het CBBS naar het oordeel van de rechtbank niet aan een als een toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van het schattingsbesluit, en kon dit besluit om deze reden haar toetsing niet doorstaan. 3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 3.1. De Raad stelt vast dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, hoewel de rechtbank er in die uitspraak op heeft gewezen dat, indien hij het niet eens zou zijn met haar oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden, hij hoger beroep diende in te stellen. Nu betrokkene dit niet heeft gedaan en het hoger beroep van appellant beperkt is tot het bestrijden van het oordeel van de rechtbank als in 2.2. weergegeven, is het geschil beperkt tot dit onderdeel van de aangevallen uitspraak en moet de Raad om deze reden voorbij gaan aan de ter zitting door betrokkene geuite grieven voorzover die van medische aard zijn en betrekking hebben op de bij hem aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad verwijst ter verdere motivering naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621. Dit wordt niet anders doordat betrokkene heeft verklaard dat het hem aan de middelen ontbrak om zich in hoger beroep van rechtskundige bijstand te voorzien. De gevolgen van het niet inschakelen van rechtskundige bijstand komen voor risico van betrokkene. 3.2. De Raad overweegt voorts dat de rechtbank het bestreden besluit terecht op de door haar gebezigde grond heeft vernietigd. Ter motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN AY9971, AY9973, AY9974, AY9976 en AY9980. 3.3. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft appellant bij brief van 4 juni 2007 een rapport van de voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp overgelegd. In dat rapport worden alsnog de met een “G” gemarkeerde signaleringen in de beschrijving van de geselecteerde functies van een motivering voorzien. Ter zitting heeft appellant verzocht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, hij stelt dat met dit rapport is voldaan aan hetgeen de Raad heeft overwogen in de genoemde uitspraken met betrekking tot de motivering van signaleringen als hier aan de orde. 3.4. De Raad overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat hij in zijn uitspraak van 7 maart 2008, LJN BC7279, heeft overwogen dat de in zijn door de rechtbank bedoelde uitspraken 9 november 2004, LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, neergelegde datum van 1 juli 2005 uitsluitend betekenis had voor de situatie waarin het Uwv ervoor zou hebben gekozen niet over te gaan tot structurele aanpassing van het CBBS. Gegeven de door het Uwv doorgevoerde, door de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006, overwegend als voldoende aangemerkte, aanpassingen heeft de in uitspraken van 9 november 2004 aangekondigde vernietiging van op en na 1 juli 2005 genomen schattingsbesluiten zonder de mogelijkheid van instandlating van de rechtsgevolgen, zijn doel en betekenis verloren. 3.5. Voorts overweegt de Raad dat in het in 3.3. bedoelde rapport de met een “G” gemarkeerde signaleringen in de functiebeschrijvingen naar behoren zijn gemotiveerd en dat hem hetgeen daarbij is vermeld over de belasting van de betreffende functie in relatie tot de bij betrokkene vastgestelde beperkingen niet als onjuist voorkomt. Betrokkene heeft wat van de zijde van appellant hieromtrent is gesteld overigens niet gemotiveerd bestreden. 3.6. Nu in hoger beroep het bestreden besluit alsnog van de vereiste motivering is voorzien acht de Raad toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet, in de rede liggen, ingevolge welke voorschriften de Raad kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 3.7. Het in 3.1. tot en met 3.6. overwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten, behoudens voorzover appellant daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 4. Voor veroordeling van appellant in proceskosten van betrokkene in hoger beroep is geen aanleiding nu van dergelijke kosten niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, behoudens voor zover de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 november 2005 geheel in stand blijven; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. TM